0 van 41 vragen beantwoord
Vragen:
Veel succes!
U heeft de quiz al eerder gemaakt. Daarom kunt u de quiz niet nog eens maken.
De quiz wordt geladen…
Je moet een account aanmaken of inloggen om de quiz te beginnen.
De volgende quiz moet afgerond zijn alvorens deze te beginnen:
0 van 41 vragen correct beantwoord
Tijd voorbij
U heeft 0 van 0 punten gehaald (0)
Om te slagen moet u tenminste 56 punten behalen.
Een schipper is in het bezit van het Klein Vaarbewijs deel 2.
Is dit voldoende voor een sleepboot van 18 meter, dat als pleziervaartuig wordt gebruikt?
Artikel 16
Een klein vaarbewijs is vereist voor het voeren van:
a. schepen met een lengte van ten minste 15 en minder dan 20 meter, die niet behoren tot: passagiersschepen en veerponten;
b. pleziervaartuigen met een lengte van ten minste 15 meter en minder dan 25 meter;
c. sleepboten, duwboten of sleepduwboten met een lengte van ten minste 15 meter en minder dan 25 meter, indien:
1°. ze blijkens een verklaring van Onze Minister uitsluitend worden gebruikt als pleziervaartuig, en
2°. ze overeenkomstig de voorwaarden gesteld op die verklaring worden gebruikt, of
d. schepen met een lengte van minder dan 15 meter die door middel van de eigen mechanische voortstuwingsmiddelen een snelheid van meer dan 20 kilometer per uur ten opzichte van het water kunnen bereiken.
(Dit artikel is hier verkort weergegeven)
Waar is het Rijnvaartpolitiereglement (RPR) onder andere van toepassing?
Het Rijnvaartpolitiereglement (RPR) is van toepassing op:
– Boven- en Nederrijn;
– Waal;
– Lek;
– Pannerdenskanaal.
Wat is volgens het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) een groot schip?
A. Typen schepen
Lid 3. groot schip: schip niet zijnde een klein schip;
Lid 4. klein schip: schip waarvan de lengte minder dan 20 m bedraagt, met uitzondering van:
a. een schip dat een groot schip sleept, assisteert, duwt of langszijde meetrekt;
b. een passagiersschip;
c. een veerpont;
d. een vissersschip;
e. een duwbak.
(Dit artikel is hier verkort weergegeven)
U ziet een zeilschip dat ‘s nachts op de motor een haven wil invaren.
De verlichting ervan ziet er als volgt uit: driekleurenlicht in de top van de mast met daaronder een toplicht. Zie plaatje.
Heeft dit schip de juiste verlichten?
1 Een alleen varend klein motorschip moet ’s nachts voeren:
– een toplicht (op dezelfde hoogte als de boordlichten en tenminste 1 m voor deze lichten);
– boordlichten;
– een heklicht op het achterschip.
of:
– een toplicht (dit licht moet echter ten minste 1 m hoger dan de boordlichten worden gevoerd);
– boordlichten (deze lichten mogen echter onmiddellijk naast elkaar of in één lantaarn verenigd aan of nabij de boeg worden gevoerd);
– een heklicht (in plaats van dit heklicht en het toplicht mag een wit rondom schijnend licht worden gevoerd).
(Dit artikel is hier verkort weergegeven)
Het toplicht moet dus boven de boordlichten zijn aangebracht, en niet er onder.
U ziet een vaartuig dat aan één kant een rood bord en aan de andere kant een rood boven wit bord voert.
Zie plaatje.
Wat betekent dit rood boven witte bord volgens het BPR?
Drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen, die beschermd willen worden tegen hinderlijke waterbeweging, mogen dit kenbaar te maken, door te tonen:
– overdag: twee borden boven elkaar, het bovenste rood en het onderste wit. De borden mogen worden vervangen door een vlag (boven rood en onder wit). Dit mogen ook twee borden of twee vlaggen zijn (bovenste rood en onderste wit).
(Dit artikel is hier verkort weergegeven)
Dit rood boven witte bord geeft aan dat er wel mag worden langsgevaren, maar het niet toegestaan is om hinderlijke waterbewegingen te maken.
‘s Nachts zou hiervoor een rood boven wit licht mogen zijn.
Een groot schip wil met een geluidssein kenbaar maken dat het een haven wil invaren.
Welk sein is dit volgens het BPR?
Geluidsseinen bij het in- of uitvaren van havens en nevenvaarwateren of oversteken van een hoofdvaarwater:
____ ____ ____ In- uitvaren of oversteken
Na dit geluidssein kan als aanvulling worden gegeven één of twee korte stoten.
____ ____ ____ _ In- uitvaren of oversteken daarna naar stuurboord
____ ____ ____ _ _ In- uitvaren of oversteken daarna naar bakboord
Een schipper van een klein schip heeft 2 marifoons aan boord en nadert een brug die op kanaal 22 uitzendt. Op de wal ziet hij een bord (zie afbeelding).
Wat moet hij volgens het BPR doen?
Lid 4. Een varend schip moet op de marifoon uitluisteren. Het moet op de aangewezen kanalen de noodzakelijke berichten geven.
Het schip–schip kanaal is kanaal 10, tenzij een ander kanaal als blokkanaal (in deze vraag is dat kanaal 62) is aangewezen.
Dit is ook van toepassing op een klein schip dat is uitgerust met meer dan één marifoon.
Artikel 6.26. Doorvaren van beweegbare bruggen
Lid 3: Bij het naderen, op een wachtplaats en bij het doorvaren van een beweegbare brug: moet een schip dat met een marifooninstallatie is uitgerust uitluisteren op het kanaal van de brug.
Artikel 9.07. Meld-, uitluister- en communicatieplicht
Lid 1. Een groot schip moet zich (bij blokgebieden, beweegbare bruggen en sluizen) melden op de door de bevoegde autoriteit aangegeven wijze.
Lid 3. De in het eerste lid bedoelde meldingsplicht is tevens van toepassing op een klein schip, waarmee gevaarlijke stoffen wordt vervoerd.
(Deze artikelen zijn hier verkort weergegeven)
Samenvattend: Als een klein schip twee marifoons aan boord heeft, moet op één van de marifoons worden uitgeluisterd op het blokkanaal of, als dat niet van toepassing is, op kanaal 10.
De andere marifoon moet bij nadering en bij het doorvaren van een brug, uitluisteren op het kanaal van de brug.
Kleine schepen hoeven zich (bij blokgebieden, beweegbare bruggen en sluizen) niet te melden (tenzij er gevaarlijke stoffen aan boord zijn)
U vaart op de Botlek en ziet een schip varen dat aan zijn stuurboordzijde een blauw bord met witte rand voert (zie plaatje). Bovendien ziet u dat het ook een wit knipperlicht toont.
Wat zal hiervan de bedoeling kunnen zijn?
lid 2. Een groot schip dat zich wil begeven naar een vaarwater, een haven, een laad- of losplaats, een sluis, de doorvaartopening van een brug, een aanlegplaats of een plaats waar schepen mogen liggen, gelegen aan zijn bakboordszijde, en een groot schip dat vertrekt vanaf een ligplaats aan de, gezien zijn vaarrichting, bakboordzijde van het vaarwater, mag aan een op tegengestelde koers naderend schip het verlangen kenbaar maken, dat, in afwijking van artikel 6.04, het voorbijvaren stuurboord op stuurboord geschiedt. Het grote schip mag het verlangen slechts kenbaar maken, nadat het zich er van heeft vergewist, dat het mogelijk is daaraan zonder gevaar te voldoen.
lid 3. Het verlangen wordt kenbaar gemaakt door het tijdig tonen aan stuurboord tot het voorbijvaren heeft plaats gehad, van:
Het lichtblauwe bord moet voorzien zijn van een witte rand met een breedte van tenminste 5 cm; het raam- en stangenwerk en het lantaarnhuis van het flikkerlicht moeten donker van kleur zijn. Het bord moet van voren en van achteren zichtbaar zijn.
Twee kleine schepen, zeilschip Carina en motorschip Ylva, naderen elkaar bij een engte. Carina heeft een bezeilde koers. Gelijktijdige doorvaart is niet mogelijk.
Zie het plaatje.
Wat moet er volgens het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) gebeuren?
Artikel 6.07. Voorbijvaren op tegengestelde koersen in een engte
Lid 8. Bij het doorvaren van een engte moet op een vaarweg waar geen stroom loopt:
c. een klein motorschip of een klein door spierkracht voortbewogen schip voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend klein zeilschip dat de engte heeft bezeild.
(Dit artikel is hier verkort weergegeven.)
Op dit plaatje is het Binnenvaartpolitiereglement van toepassing (BPR).
Groot schip Tieme wil keren en klein schip Rijk nadert.
Wat is hier van toepassing?
Artikel 6.13. Keren
Lid 1. Een schip mag slechts keren, nadat het zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden.
Lid 2. Een groot schip mag bij het keren MEDEWERKING verlangen van een ander schip.
.
Lid 5. Dit artikel is niet van toepassing op en ten aanzien van een veerpont.aldaar kunnen keren.
(Dit artikel staat hier verkort weergegeven.)
Belangrijk is hier het verschil tussen medewerking verlangen en voorrang hebben.
Medewerking verlangen is: mag van de ander verwachten dat hij zijn koers of snelheid een beetje aanpast.
Hierbij mag niet worden verwacht dat de ander zijn koers of snelheid PLOTSELING of in STERKE MATE moet aanpassen.
Voorrang hebben is: de ander mag jou niet hinderen.
Hierbij mag wel worden verwacht dat de ander zijn koers of snelheid PLOTSELING of in STERKE MATE moet aanpassen.
Op dit plaatje is het Binnenvaartpolitiereglement van toepassing (BPR).
U ziet klein zeilschip Ylva, roeiboot Rijk en twee kleine motorschepen Carina en Tieme.
Sleep in de juiste volgorde, van boven naar beneden, wie hier voorrang heeft.
Op het examen zou dit een ander type sleepvraag zijn. Kijk hier voor de video.
Dan moet je de cijfers met je vinger over het scherm verslepen.
Artikel 6.17. Koers kruisen
Lid 7. Indien de koersen van twee kleine motorschepen elkaar kruisen moet het schip dat van bakboord nadert voorrang verlenen aan het schip dat van stuurboord nadert.
Lid 9. Indien de koersen van een klein motorschip, een klein zeilschip of een klein door spierkracht voortbewogen schip elkaar kruisen moet het motorschip voorrang verlenen aan het andere schip en moet het door spierkracht voortbewogen schip voorrang verlenen aan het zeilschip.
Deze regels zijn niet van toepassing:
– als één van de schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt;
– bij kruisende koersen die ontstaan ingeval van: keren, vertrekken of bij een samenkomst van een hoofdvaarwater en een nevenvaarwater of tussen een veerpont en een ander schip.
(Dit artikel staat hier verkort weergegeven.)
Op het examen zou dit een ander type sleepvraag zijn. Kijk hier voor de video.
Dan moet je de cijfers met je vinger over het scherm verslepen.
U nadert een doorvaartopening van een brug waar het verkeersteken A.10 staat weergegeven. Zie plaatje.
Wat is, volgens het Binnenvaartpolitiereglement (BPR), hiervan de betekenis?
Artikel 6.24. Doorvaren van bruggen en stuwen; algemene bepalingen
lid 1. De doorvaartopening van een brug of stuw, welke niet voldoende ruimte biedt voor gelijke doorvaart van twee schepen, moet worden beschouwd als een engte.
lid 2. Indien bij de doorvaartopening van een brug of stuw het teken A.10 wordt getoond, mag een schip in deze doorvaartopening niet varen buiten de begrenzing van deze twee borden.
In dit artikel staat niet ” waarom dit verkeersteken wordt toegepast” .
Dat kan dus voor bijvoorbeeld vanwege een diepte- en/of een hoogtebeperking zijn.
(Dit artikel is hier verkort weergegeven.)
Hier volgen twee vragen over het Binnenvaartpolitiereglement (BPR).
Vraag I: is een klein schip zonder radar tijdens slecht zicht verplicht om een mistsein te geven?
lid 3. Een niet op radar varend klein schip is niet verplicht het mistsein te geven. Het mag dit sein geven. Het sein mag worden herhaald.
(Dit artikel is hier verkort weergegeven.)
Vraag II: Is het toegestaan om op de Noord bij slecht zicht zonder radar te varen?
De Noord is een vaarwater dat staat vermeld in bijlage 9 van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR).
Artikel 6.29. Algemene bepalingen voor het varen bij slecht zicht
Lid 3. Op de in bijlage 9 vermelde vaarwegen moet een schip bij slecht zicht op radar varen. Op deze vaarwegen moet een schip dat niet op radar kan varen op de dichtstbijzijnde daarvoor geschikte plaats gaan stilliggen.
Bijvoorbeeld: de Noord staat vermeld in bijlage 9 van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR).
(Dit artikel is hier verkort weergegeven.)
U wilt ankeren en uw schip tijdelijk verlaten.
Op welke positie(s) mag er, volgens het Binnenvaartpolitiereglement, worden geankerd?
Zie plaatje.
Artikel 7.01. Algemene beginselen voor het ligplaats nemen
Lid 1. Onverminderd de andere bepalingen van dit reglement moeten een schip en een drijvend voorwerp zodanig ligplaats nemen, dat de scheepvaart niet wordt belemmerd.
Lid 2. Afgezien van andere regelingen moet een drijvende inrichting een zodanige ligplaats innemen, dat het vaarwater vrij blijft voor de scheepvaart.
Lid 3. Een schip, een samenstel en een drijvend voorwerp die stilliggen, zomede een drijvende inrichting, moeten zodanig zijn verankerd of gemeerd, dat zij door verandering van hun positie geen gevaar of hinder voor andere schepen kunnen vormen, dan wel dat daardoor geen schade aan oevers, waterkeringen of werken gelegen in scheepvaartwegen kan ontstaan. Hierbij moet met name rekening worden gehouden met wind, stroom en verandering van de waterstand, alsmede met zuiging en golfslag.
De scheepvaart mag niet worden belemmerd, waarbij onder andere rekening moet worden gehouden met de draaiing van de wind.
Op positie A ligt het schip niet in het vaarwater (ook niet als de wind zou draaien).
Posities B en C (wind kan draaien) voldoen hier niet aan.
U gaat samen met een vriend en zijn zoon van 14 jaar een dagje waterskiën.
U en uw vriend zijn in het bezit van het vaarbewijs.
Wie mogen er volgens de reglementen waterskiën?
Artikel 8.06. Snel varen en waterskiën
Lid 1. De bestuurder van een snelle motorboot, die één of meer waterskiërs of personen die op soortgelijke wijze van de vaarweg gebruik maken voortbeweegt, moet zich doen bijstaan door een mede opvarende van ten minste 15 jaar oud als uitkijk.
Er moet dus altijd iemand van 15 jaar of ouder zijn, niet zijnde de roerganger, die op de uitkijk staat.
De zoon van uw vriend is de enige die mag waterskiën, waarbij u of uw vriend op de uitkijk staat.
Op de in bijlage 15 vermelde vaarwegen moet een klein schip zo veel mogelijk aan de stuurboordzijde van het vaarwater varen.
Op welke vaarwegen is dit artikel niet van toepassing?
Artikel 9.04. Kleine schepen
Lid 2. Op de in bijlage 15, onder a, vermelde vaarwegen, met uitzondering van de Waal, de Boven-Rijn, de Geldersche IJssel, de Neder-Rijn en het Pannerdensch Kanaal, moet een klein schip zo veel mogelijk aan de stuurboordzijde van het vaarwater varen.
(Dit artikel staat hier verkort weergegeven.)
Welke van de volgende schepen is volgens het Rijnvaartpolitiereglement (RPR) een klein schip?
RPR
Artikel 1.01. Betekenis van enige uitdrukkingen
In dit reglement wordt verstaan onder:
Klein schip: een schip waarvan de maximale lengte van de romp, zonder het roer en de boegspriet, minder is dan 20 m met uitzondering van:
– een schip dat andere dan kleine schepen mag slepen, mag duwen of langszijde vastgemaakt mag mede voeren;
– een schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren;
– een veerpont;
– een duwbak.
(Dit artikel staat hier verkort weergegeven.)
Bij het RPR is een visserschip, dat korter is dan 20 meter, dus een klein schip.
Een schip dat is ingericht om grote schepen te slepen; is geen klein schip (dus ook niet als het korter is dan 20 meter zonder sleep).
U vaart in een vaargebied waar het Rijnvaartpolitiereglement (RPR) van toepassing is.
Bij slecht zicht moet een schip een geschikte ligplaats opzoeken.
Voor welke schepen is dit reglement van toepassing?
Lid 1. Bij slecht zicht moeten alle schepen gebruik maken van radar.
Lid 5. Een schip en een samenstel, die geen gebruik van radar kunnen maken, moeten bij slecht zicht onverwijld een ligplaats opzoeken.
(Dit artikel is hier verkort weergegeven.)
U huurt een voor u onbekende boot, waarin twee paralel geschakelde 12 Volts-accu’s zijn ondergebracht.
Zie plaatje.
De accu’s blijken leeg te zijn en u wilt deze opladen met een acculader.
De acculader heeft twee standen nl: 12 Volt en 24 volt.
Op welke stand moet u deze zetten en hoe moet u de acculader aansluiten?
Bij paralel geschakelde accu’s is de totale spanning gelijk aan die van de accu’s.
(Schakel accu’s uitsluitend paralel als de spanningen hiervan hetzelfde zijn.)
In dit geval: 12 V + 12 V blijft 12 V. Dus de acculader moet staan in de stand: 12 Volt
De + (rode kabel) van de acculader moet worden aangesloten op de + van de accu’s.
De – (zwarte kabel) van de acculader moet worden aangesloten op de – van de accu’s.
Waar kan men op een motorschip met kajuit een schuimblusser het beste plaatsen?
De plaats van een schuimblusser moet zodanig zijn dat:
– deze niet door weersinvloeden wordt beïnvloed (denk aan vorst en vocht);
– deze goed zichtbaar is;
– snel gepakt kan worden (vanuit binnen en buiten de kajuit);
– direct voor gebruik gereed is.
Hoeveel reddingsvesten moeten er op een snelle motorboot minimaal aan boord zijn?
Voor elke opvarende moet een reddingsvest beschikbaar zijn.
Met een gasdetector kan gas worden gesignaleerd.
Wat is in een kajuit de beste plek om een gasdetector te plaatsten?
Gas is zwaarder dan lucht.
Bij een lekkage zal het gas daardoor naar het laagste punt vloeien.
Een detector moet daarom op het laagste punt worden aangebracht.
Leeg een kopje water op de vloer van de kajuit. Kijk waar het water naartoe vloeit en blijft liggen: dat is het laagste punt.
U gebruikt thuis een standaard waterkoker van 2000 Watt/230Volt.
Wat zal er gebeuren als u deze waterkoker met dezelfde bedrading aan boord aansluit op een accu van 12 Volt?
Een waterkoker van 2000 Watt aangesloten op 230 Volt zal ongeveer 8,7 Ampére door de draden laten vloeien.
Aangesloten op een accu van 12 Volt zal deze waterkoker ongeveer 0,45 Ampére trekken (het rekensommetje zie je hieronder).
Het geleverde vermogen is dan 0,45 A X 12 V = 5,4 Watt. Je kan dus lang wachten tot het water warm wordt (Ik schat een dag of 2….)
Je kan deze waterkoker beter aansluiten op de 230 Volt van een walaansluiting.
De meeste walaansluitingen zijn gezekerd op 6 Ampére.
Dus gebruik in dat geval een waterkoker van hooguit 1000 Watt.
Als je een waterkoker van 2000 Watt aansluit op de walstroom, is de kans groot dat de zekering op de wal er uit klapt.
Je mag dat aan de havenmeester uitleggen…………
Rekensommetje (voor wie dat leuk vindt ….):
Als de waterkoker 2000 Watt levert bij een spanning van 230 Volt, zal de stroom ongeveer 8,7 Ampere zijn.
De electrische weerstand is volgens de wet van Ohm: R = U : I => 230 V : 8,7 A = 26,5 Ohm.
Als je de waterkoker op een accu aansluit van 12 Volt zal er volgens de wet van Ohm een stroom lopen van:
I = U : R => I = 12 Volt : 26,5 Ohm = 0,45 Ampére
Welke kleur zal de ton hebben welke u hier op het plaatje ziet?
Aan de puntige bovenkant is te zien dat dit een groene ton is.
U ziet op de waterkaart een boei zoals afgebeeld op het plaatje.
Bij deze boei staat het lichtkarakter VQ (6) +LFI. 10s vermeld.
Hoe ziet deze verlichting er ‘s nachts uit?
VQ(6) LFl. 10s: zijn 6 (snelle) flikkeringen, gevolgd door een schittering van ten minste 2 sec. Dit lichtkarakter wordt elke 10 seconde herhaald.
U ziet bij een brug een zogenaamde hoogteschaal. Zie het plaatje. Hoeveel onderdoorvaarthoogte wordt er aangegeven?
Een geel-zwarte hoogteschaal bij een brug geeft de actuele brughoogte ten opzichte van het waterpeil aan.
De doorvaarthoogte is de kleinste verticale afstand tussen de onderkant van de brug en het wateroppervlak.
De beschikbare doorvaarthoogte is het aantal meter- plus het aantal decimeterblokken boven de waterlijn.
Bij deze vraag is dat dus 10,60 meter.
Het is de verantwoordelijkheid van de schipper om te bepalen hoeveel marge hij ten opzichte van de werkelijke doorvaarthoogte wil aanhouden.
Met de tekens A.10 of D.2 of met het referentieteken G.5.1b is aan te geven over welke breedte deze kleinste afstand geldt.
De tekens A.10 en D.2 hebben bovendien nog een extra betekenis.
U ziet in het vaarwater een peilschaal. Zie het plaatje.
Hoe hoog staat het water?
Algemeen geldt:
De cijfers op de peilschaal in deze vraag lopen naar boven omhoog. Dus het water staat boven NAP.
In dit geval is de ware waterstand dus 217 cm boven NAP.
U nadert de brug van Stein. Zie plaatje.
De doorvaarthoogte is gegeven in decimeters ten opzichte van het kanaalpeil (KP). KP = NAP - 3 dm.
Op de peilschaal bij de brug ziet u dat de waterstand NAP – 60 cm is.
De hoogte van uw schip is 1,20 meter.
Hoeveel ruimte heeft u tussen uw schip en de onderkant van deze brug?
Onze ervaring is dat u het beste een schetsje op een kladpapiertje kunt maken.
Voor de volgorde heeft elke vaarschool een eigen voorkeur.
Wij geven hier die van ons.
Bereken alles uit in decimeters (dm), zodat je geen cm optelt bij meters enz.
Stap 1. Trek een lijn die het NAP voorstelt.
Stap 2. Trek een lijn die het kanaalpeil (KP) voorstelt (in dit geval NAP – 3 dm) en teken een keurige pijl met de afstand in dm.
Stap 3. Trek een lijn die de ware waterstand (WW) voorstelt (in dit geval NAP – 6 dm) en teken een keurige pijl met de afstand in dm.
Stap 4. U kunt nu zien dat de afstand tussen het water en de onderkant van de brug 13 dm is. (Namelijk: 10 – 3 + 6 = 13)
Uw schip heeft een hoogte van 12 dm, dus tussen schip en brug is nog 1 dm ruimte.
Met welke term wordt windkracht 8 volgens Beaufort aangeduid?
Schaal van Beaufort:
0 Windstil
1 Windstil
2 Zwakke wind
3 Matige wind
4 Matige wind
5 Vrij krachtige wind
6 Krachtige wind
7 Harde wind
8 Stormachtige wind
9 Storm
Hoe waait in Nederland de wind in een hoge drukgebied?
Op het Noordelijke halfrond waait de wind in een hoge drukgebied van de kern rechtsom naar buiten.
Wat is juist ten aanzien van het afgebeelde verkeersteken?
Betekenis bord A.4: Ontmoeten en voorbijlopen verboden. (artikelen 6.07, lid 1, en 6.11, onder c)
Artikel 6.07. Voorbijvaren op tegengestelde koersen in een engte
Lid 1. onder een engte wordt verstaan een deel van het vaarwater dat niet voldoende ruimte biedt voor twee schepen.
Dit kunnen zijn:
– een door het teken A.4 aangegeven plaats in de vaarweg;
– een geopende brug, sluis of stuw, waarvoor twee groene vaste lichten boven elkaar worden getoond.
Artikel 6.11. Verbod tot voorbijlopen door tekens langs de vaarweg
Een schip mag een ander schip niet voorbijlopen (lees hier inhalen):
c. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.4.
(Deze artikelen staan hier verkort weergegeven.)
Wat is juist ten aanzien van het afgebeeld verkeersteken?
Einde van een verbod of een gebod geldend voor één richting of einde van een beperking.
U vaart met een schip dat is voorzien van een buitenboord motor. De schroef van dit schip moet rechtsom draaien om het schip vooruit te laten varen. Met dit schip wilt u een sluis invaren.
Aan welke zijde van de sluis zou u bij voorkeur willen aanleggen?
De schroef van een buitenboordmotor bevindt relatief ver onder de romp van het achterschip. Hierdoor is geen wieleffect merkbaar.
Het maakt dus niet uit aan welke zijde van de sluis u aanlegt.
Twee schepen – Carina en Ylva – liggen aan weerszijden van het vaarwater geankerd.
De wind waait dwars over het vaarwater. Zie plaatje.
Welk van de twee schepen ligt het rustigst en van welk schip zal bij toenemende wind het anker het eerst gaan krabben?
Het schip Carina ligt goed op het anker, dat diep in de grond wordt ingegraven. Bij toenemende wind zal het anker zich steeds verder in de grond graven.
Het schip Ylva ligt in de luwte (dus uit de wind) en daardoor rustig, maar het anker zal zich moeilijker in kunnen graven. Hierdoor zal bij toenemende wind het anker eerder kunnen krabben.
Wat gebeurt er bij te snel en te dicht langs de oever varen?
De schroef van het schip “haalt” water onder het schip vandaan en stuwt dit naar achter, waardoor het schip naar voren vaart.
Dit “gehaalde” water veroorzaakt aan weerszijden van het achterschip een “kuil” met water.
Op het plaatje hier wordt dit aangegeven met de pijltjes.
Deze “waterkuil” wordt natuurlijk van alle kanten weer evenveel bijgevuld.
Als er te veel aan de kant wordt gevaren zal dat bijvullen vanaf de kant veel minder zijn, waardoor de “waterkuil” daar dieper is.
Het achterschip wordt daardoor naar de kant gezogen.
U vaart van zoet- naar zout water.
Hiervoor moet u eerst door een sluis.
Er staat geen wind en u heeft een rechtsdraaiende schroef.
Wat is in deze sluis voor u het belangrijkste?
Bij het invaren zult u merken dat het zoete water, dat lichter is dan zout water, de sluis instroomt. U heeft dus stroom van achter en moet daarom eerst de achtertros vastmaken.
Met een rechtsdraaiende schroef legt u bij voorkeur aan de bakboordzijde aan.
Wat is tijdens de redding van een drenkeling van toepassing op stromend water?
Op stromend water zal de drenkeling en het schip niet noemenswaardig van elkaar worden verwijderd.
Zij drijven tezamen op de stroming.
Bij wind zal een motorschip, met stilstaande schroef, met de wind worden meegenomen. Een drenkeling zal niet door de wind worden meegenomen. Dat komt omdat van de drenkeling slechts een klein deel boven water is en het grootste deel onder water.
Bij een schip is de situatie dat het onderwaterschip door de stroom wordt meegenomen en het bovenwaterschip door de wind.
U wilt wegvaren met gebruikmaking van een spring.
Uw schip heeft geen boeg- of hekschroef en er staat geen wind.
Zie plaatje, voor het gemak zijn de stootwillen niet weergegeven.
Plan manier I: Laat als laatste de voorspring staan en zet de motor in zijn vooruit, waarna u achteruit wegvaart.
Plan manier II: Laat als laatste de achterspring staan en zet de motor in zijn achteruit, waarna u vooruit wegvaart.
Welke manier vindt u juist?
Manier I is goed, want als je de motor in zijn vooruit zet, waardoor de achterkant van de wal komt, kun je achteruit wegvaren.
Manier II is goed, want als je de motor in zijn achteruit zet, waardoor de voorkant van de wal komt, kun je vooruit wegvaren.
U wilt bij windkracht 3 aanleggen met de wind vanaf de achterkant.
Uw schip heeft geen boeg- of hekschroef.
Wij leggen u twee mogelijkheden voor. Zie plaatje.
Manier I: u vaart voorzichtig naar de wal en maakt als eerste de voortros vast en zet daarna de schroef in zijn achteruit.
Manier II: u vaart voorzichtig naar de wal en maakt als eerste de achtertros vast.
Welke van de twee manoeuvres zijn het veiligst?
Manier I: is niet veilig of uitvoerbaar. Bij windkracht 3 zal het achterschip van de wal waaien. Je komt dan overdwars op het water. Zonder maatregelen kom je achterste voren te liggen.
Manier II: dit is de juiste methode. Na het vastmaken van de achtertros kunnen de overige lijnen worden vastgemaakt. Daar heb je de motor niet bij nodig.
U wilt met uw schip wegvaren met behulp van een spring en een boegschroef.
De wind komt van achter.
Wij leggen u twee mogelijkheden voor. Zie plaatje.
Plan manier I: u laat de achterspring staan en zet de motor in de achteruit met de boegschroef naar stuurboord. Als de boeg ver genoeg is verwijderd van de wal maakt u de spring los en vaart met stuurboord roer vooruit weg.
Plan manier II: u laat de voorspring staan en zet de motor vooruit. Als de achterkant genoeg is verwijderd van de wal vaart u iets achteruit en maakt u de spring los. Vervolgens vaart u met de boegschroef naar stuurboord en het roer naar stuurboord naar voren weg.
Welke van de twee manoeuvres zijn veilig en uitvoerbaar?
Manier I: is niet veilig. Bij het naar voren wegvaren zal het achterschip door de wind tegen de wal of het schip voor je aan kunnen varen.
Manier II: is niet veilig. Bij het naar voren wegvaren zal het achterschip, door de wind en, omdat het roer naar stuurboord staat, het schip voor je aan kunnen varen.
Met de voorspring nog vast, zet je de motor in zijn vooruit, waardoor de achterkant van het schip van de wal raakt. Ze de motor nu een beetje in zijn achteruit, maak de voorspring los en stuur de boegschroef naar stuurboord. En nu?
Toelichting:
Op dit plaatje zie je “de waterbelletjes” aan de kant waar het water door de boegschroef naar toe wordt gestuurd. De boot gaat daardoor juist de andere kant op.